Van alle 65-plussers bezoekt 10% jaarlijks de huisarts vanwege duizeligheid. Er bestaat geen eenduidige definitie van chronische duizeligheid. Van deze groep heeft 70% langer dan zes maanden klachten.
Duizeligheid wordt onderverdeeld in vier subtypen: vertigo (draaierigheid), presyncope (licht in het hoofd), disequilibrium (onvastheid ter been) en overige duizeligheid. De helft van alle duizelige ouderen lijdt aan een combinatie van deze subtypen.
Uit de Tweede Nationale Studie (NS2) kwam naar voren dat huisartsen bij 40% van de duizelige ouderen een symptoomdiagnose als einddiagnose registreerden. De onderzoeksgroep Dizziness In Elderly Patients (DIEP) deed onderzoek naar oorzaken van duizeligheid bij ouderen in de huisartsenpraktijk. Een cardiovasculaire aandoening bleek de meest voorkomende hoofdoorzaak van duizeligheid (57%; vooral orthostatische hypotensie), gevolgd door een aandoening van het evenwichtsorgaan (14%; met name benigne paroxismale positieveranderingsduizeligheid (BPPD)). Bij 62% van de patiënten was sprake van verschillende oorzaken; bij 25% speelde medicatiegebruik een medebepalende rol en bij 20% een psychiatrische aandoening. Het DIEP-onderzoek liet tevens zien dat patiënten die zich ernstig beperkt voelen door duizeligheid, meer kans hebben op een angst- of stemmingsstoornis.
De basis voor diagnostiek van chronische duizeligheid is de anamnese. Hoewel richtlijnen over duizeligheid tal van diagnostische tests adviseren, bestaat hiervoor nauwelijks wetenschappelijke onderbouwing. Uitgebreide onderbouwing is er wel voor inzet van de Epley-manoeuvre ter behandeling van BPPD (Oxford Level of Evidence (LOE) 1) en voor vestibulaire rehabilitatie bij neuritis vestibularis (LOE 1). De diverse aanbevelingen bij orthostatische hypotensie (water drinken, zoutsuppletie of steunkousen) zijn niet wetenschappelijk onderbouwd. Uit de NS2-gegevens bleek dat huisartsen voor 10% van de ouderen met niet-vestibulaire duizeligheid antivertigineuze medicatie voorschreven. Ook hiervoor ontbreekt de wetenschappelijke onderbouwing. De onderbouwing voor betahistine bij de ziekte van Ménière, tot slot, is beperkt en niet conclusief.